Het legaliteitsbeginsel in Duitsland en Nederland in de jaren '30
Geschreven door: Larissa Schut
Het blijft een fascinerende combinatie: revolutie en recht. Vooral als een revolutie over gaat in een oorlog. Zo ook in het Duitsland van de jaren dertig. Juridisch was er van alles aan de hand. Mij kwam ter ore dat er getornd werd aan het legaliteitsbeginsel. Als studente van een master strafrecht had dit direct mijn aandacht. In de collegebanken leer je dat dit beginsel een fundament voor ons strafrecht is. Het staat niet voor niets vastgelegd in het eerste artikel van het Wetboek van Strafrecht. Wat was er precies aan de hand in Duitsland? En hoe had het opkomende nationaalsocialisme invloed op het strafrecht? We weten allemaal dat Nederland in 1940 bezet is door de Duitsers. Maar drongen de ontwikkelingen ten aanzien van het legaliteitsbeginsel in Duitsland ook al door vóór de bezetting? Hoe dacht de Nederlandse juristerij hierover? Aan de hand van Nederlandse juridische tijdschriften uit de jaren ’30 onderzoek ik wat de mening van invloedrijke juristen hierover was.
Het legaliteitsbeginsel
Het legaliteitsbeginsel is één van de belangrijkste beginselen in het Westerse strafrecht. Het wordt ook wel aangeduid met het adagium nulla poena sine praevia lege poenali, kortweg het nulla poena-beginsel. Vertaald betekent het dat geen straf kan worden opgelegd, zonder dat aan het feit een wettelijke strafbepaling voorafgaat.[1] Binnen het nulla poena-beginsel kunnen vier zaken worden onderscheiden.
Ten eerste moet de strafbepaling wettelijk zijn. Ten tweede geldt het verbod van terugwerkende kracht. In beginsel gaat de strafrechter uit van de strafbepaling zoals deze in de wet stond ten tijde van het begaan van het feit. Het verbod van terugwerkende kracht geeft daardoor veel rechtszekerheid voor de verdachte. Er is één grote uitzondering op het verbod, namelijk als een nieuwe regeling voordeliger is voor de verdachte. Dan geldt de nieuwe regeling. Dit zijn ook de huidige maatstaven van het Europees Hof van de Rechten voor de Mens en de Hoge Raad. Uit de arresten Scoppola en Scoppola in Nederland volgt dat een nieuwe strafbepaling van toepassing is, als de wijziging voortkomt uit een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het feit en dit gunstiger voor de verdachte uitpakt. Indien er een wijziging in het sanctierecht is en deze wijziging is voordeliger voor de verdachte, dan is die bepaling direct van toepassing.[2] [3]
Het derde aspect dat voortvloeit uit het legaliteitsbeginsel is het gebod van toegankelijkheid en scherpe normen. Ook wel de eis van bepaaldheid, het Bestimmtsheitsgebot of het lex-certa-beginsel genoemd. Burgers moeten immers weten waar ze aan toe zijn. Het moet voldoende duidelijk zijn welk gedrag strafbaar is gesteld.
Ten vierde, tevens als laatste, het verbod van analogie. De rechter moet de wet interpreteren. Dat staat buiten kijf. Het verbod van analogie trekt echter een grens. Het interpreteren van vage normen gaat te ver, als door die interpretatie te veel wordt afgeweken van het oorspronkelijke delict. Indien het toepassen van analogie op srtafbepalingen wel zou worden toegestaan, dan zou de rechtszekerheid te veel in het geding komen. Althans, dat is de huidige opvatting over het toepassen van analogie. Dat dit niet altijd zo geweest is, blijkt later uit dit artikel. In Duitsland had met name het verbod van analogie in de jaren dertig nogal wat voeten in de aarde.[4]
Duitsland, 1933
Op maatschappelijk, sociaal en politiek vlak gebeurde er veel in het Duitsland van de jaren dertig. Deze maatschappelijke ontwikkelingen zijn van belang als achtergrondinformatie bij dit artikel. Het helpt om gebeurtenissen, gedachtes en kritieken beter in de tijd te plaatsen. Het jaar 1933 bleek een kanteljaar te zijn. Op 30 januari 1933 benoemt Rijkspresident Von Hindenburg Adolf Hitler tot Rijkskanselier. Op 27 februari van hetzelfde jaar vliegt de Rijksdag, het Duitse parlementsgebouw, in brand.[5] Het Rijksdagproces volgt waarbij vier Bulgaren als verdachten moeten voorkomen, maar worden vrijgesproken. Tevens is de Nederlander Marinus van der Lubbe gearresteerd voor betrokkenheid bij de brand. Hij wordt ter dood veroordeeld voor het plegen van hoogverraad; een misdrijf dat gericht is tegen de veiligheid van het rijk.[6] De dag na de Rijksdagbrand, 28 februari 1933, komt de Reichstagsbrandverordnung tot stand. Door deze wet veranderden drie zaken. Ten eerste waren de grondrechten van de Weimarrepubliek niet meer van kracht. Ten tweede werd de noodtoestand uitgeroepen voor onbepaalde tijd. Ten slotte werd op de delicten hoogverraad en brandstichting de doodstraf gesteld. Tezamen met het Ermächtigungsgesetz, de wet die ervoor zorgde dat de nationaalsocialistische regering zonder parlementair toezicht wetgevende bevoegdheden kon uitoefenen, zorgden beide regelingen ervoor dat steeds meer macht bij de Führer kwam te liggen.[7] Op 29 maart 1933 trad de Lex van der Lubbe in werking. Door deze wet was terugwerkende kracht toegestaan bij feiten waar de doodstraf op stond en waar deze feiten voor 28 februari ’33 waren begaan. Let wel: op 27 februari werd van der Lubbe aangehouden voor het stichten van de Rijksdagbrand en op 28 februari werd de doodstraf gesteld op dit feit. Hitler en zijn volgelingen houden vol dat het verbod van terugwerkende kracht – en daarmee het het nulla poena-beginsel - niet geschonden is, omdat er slechts sprake was van een strafverzwaring.[8] Inmiddels liet de dictatuur van Hitler een spoor achter in Duitsland. Er waren al veel anti-Joodse maatregelen doorgevoerd. De Neurenberger Rassenwetten waren hier een ‘goed’ voorbeeld van. Zij verboden onder andere het huwelijk tussen Joden en Ariërs en ook verloren Joden al hun rechten. Met de kennis van nu moge duidelijk zijn dat dit voor Joodse burgers – soms letterlijk - het begin van het einde was.[9]
Verdere ontwikkelingen van het legaliteitsbeginsel in Duitsland
Naast de historische gebeurtenissen die plaats vonden in het Duitsland van de jaren dertig, was er al langer een verandering gaande ten aanzien van de werking van het strafrecht. Waar eerder de liberale gedachte zegevierde, vielen strafrechtjuristen deze visie nu juist aan. Het individu had niet langer meer een centrale positie in het strafrecht. Gebukt onder de revolutie die in Duitsland gaande was, stond nu juist het staatsbelang voorop. Generale preventie werd het doel van straffen. Een persoon krijgt straf, opdat anderen in de samenleving geen fout begaan.[10] Ybo Buruma, huidig raadsheer bij de Hoge Raad, noemt deze periode de autoritaire periode in het strafrecht.[11]
In de lijn van deze gedachte vroegen juristen zich steeds meer af of niet elk strafwaardig gedrag bestraft moest worden. Een geheel andere gedachte dan het klassieke legaliteitsbeginsel: pas als het gedrag opgenomen is in een strafbepaling, kan een straf volgen. Het nullum crimen sine poena, geen strafwaardig gedrag zonder straf, won steeds meer terrein. In navolging van dit adagium waren er veel voorstanders voor de toepassing van analogie. Het zorgt er immers voor dat meer strafwaardig gedrag, hoewel het niet expliciet in de strafwet staat genoemd, kan worden bestraft.[12] Deze opvatting had alles te maken met het heersende nationaalsocialisme. Bij het nationaalsocialisme stond het belang van het volk en de natie voorop. Het plegen van een strafbaar feit werd dan ook gezien als een aanslag op de volksgemeenschap. Als de volksgemeenschap in het geding kwam, was er per definitie sprake van strafwaardig gedrag.[13]
Op 24 juni 1935 gebeurde het onvermijdelijke: via een machtigingswet werd analogie formeel in de wet opgenomen. De nieuwe paragraaf 2 van het Duitse Wetboek van Strafrecht luidde als volgt:
‘Bestraft wird, we reine Tat begeht, die das Gesetz für strafbar erklärt oder die nach dem Grundgedanken eines Strafgesetzes un nach gesundem Volksempfinden Bestrafung verdient. Findet auf die Tat kein bestimmtes Strafgesetz unmittelbar Anwendung, so wird die Tat nach dem Gesetz bestraft, dessen Grundgedanke auf sie am besten zutrifft.’[14]
Door het formeel toelaten van een redenering naar analogie, werd het nulla poena-beginsel losgelaten. Of gedrag strafwaardig was, werd nu bepaald door de grondgedachte van een wet en het gezonde rechtsgevoel.[15]
Reacties van Nederlandse juristen in Nederlandse juridische tijdschriften
De ontwikkelingen in Duitsland werden op de voet gevolgd in Nederland. Niet alleen nieuwsjournalisten schreven kranten vol over de revolutionaire gebeurtenissen bij onze oosterburen, maar ook Nederlandse juristen voelden de noodzaak om er artikelen aan te wijden. Voor strafrechtjuristen waren de veranderingen ten aanzien van het nulla poena-beginsel een gewild onderwerp om over te schrijven. De Nederlandse juridische tijdschriften boden daarvoor een perfect platform. Ik geef een – verre van volledig - chronologisch overzicht van verschenen artikelen, die ingaan op de gedachteveranderingen van het legaliteitsbeginsel in die tijd.[16]
Het begin van de discussie
Het eerste artikel dat verscheen over de ontwikkelingen in Duitsland in de jaren dertig was in het Weekblad van het Recht. Lodewijk Visser, toen vicepresident van de Hoge Raad, schreef op 29 juni 1933 over een uitspraak van de Duitse rechter. Het betrof een zaak waarin een Joodse ondernemer bepleitte dat er sprake was van oneerlijke concurrentie, omdat een nationaalsocialistisch bedrijf klanten had geadviseerd niet meer met Joden zaken te doen. Volgens de rechter was in 1933 de algemene gedachte dat handel zo zuiver en dus zo Duits mogelijk moest blijven. Het steunen van Joods kapitaal viel daar niet onder. Het gerecht oordeelde dat er geen sprake was van oneerlijke concurrentie. In feite paste hij het nationaalsocialistische gedachtegoed toe. Het Nederlands Juristenblad (hierna: NJB) kon zich na deze publicatie niet stilhouden. Een maand later, 22 juli 1933, verscheen er een artikel van B. V. A. Röling over het Kriminalbiologische Gesellschaft. Met verbazing schreef hij over het ‘nieuwe Duitse strafrecht’. Röling schrok erg van de nationaalsocialistische overtuiging tijdens de vergadering. De nieuwe politiek in Duitsland en daarmee ook het nieuwe Duitse strafrecht was één grote fout, zo stelde hij.[17]
In september ’33 verschijnt er in het Weekblad voor Berechting en Reclassering een artikel van Nico Muller getiteld ‘Nieuw strafrecht in nieuw Duitschland’. Zijn stuk komt neer op een uitgebreid pleidooi vóór de rechtsontwikkelingen in Duitsland. Hij prijst het idee dat het nationaalsocialisme reeds in het strafrecht is doorgedrongen. Zo zet hij uiteen dat het Duitse strafrecht uit drie componenten bestaat. Ten eerste moet het volk gezien worden als een ondeelbaar geheel. Ten tweede staat het zuivere Duitse ras centraal en ten derde moet het als autoritair worden beschouwd. Autoritair strafrecht geeft volgens hem de verhouding weer tussen de staat en het individu. De staat zou boven het individu moeten staan.[18]
Themis op de pijnbank
Het artikel van Muller schoot in het verkeerde keelgat van de redactie van het NJB. Later blijkt het om één van de bekendste artikelen van het NJB uit die tijd te gaan: Themis op de pijnbank. Op 16 september 1933 verschijnt het artikel ondertekend door de redactie van het NJB, maar feitelijk geschreven door J. C. van Oven. De redactie hekelt dat Muller politiek – in dit geval het nationaalsocialisme – verwikkelt met het strafrecht. Van Oven meent dat Muller het artikel overhaast heeft geschreven en probeert het te interpreteren. Hij leest in het artikel dat de Nederlandse rechter de Duitse moet volgen. Muller vindt dat rechters meer moeten afgaan op hun rechtsgevoel: de wet naar analogie toepassen sluit daar bij aan. Dit is een gedachte die de redactie van het NJB verwerpt. Het nieuwe Duitse strafrecht moet plaatsmaken voor het klassiek-liberale denkpatroon. Diepgewortelde principes, zoals het nulla poena-beginsel, gooit Muller zo overboord. Uiteraard is de redactie het hier ook niet mee eens en stellen zo ook vele Nederlandse juristen met hen. De beroemde woorden uit dit artikel zijn reeds geschiedenis: ‘Sinds maanden wordt het recht verkracht in het land onzer oostelijke buren. Themis ligt op de pijnbank en bloedt uit duizend wonden!’[19]
Muller raakt op de hoogte van ‘Themis op de pijnbank’ en reageert. Hij laat weten dat hij zijn artikel allerminst overhaast heeft geschreven en dat zijn opvatting niet zo zwart-wit is als Van Oven doet voorkomen. Nederland zou een voorbeeld moeten nemen aan het nieuwe Duitse rechtssysteem, maar zou dit niet klakkeloos over moeten nemen. Enigszins verwijtend zegt hij aan het eind: ‘wie thuis blijft, leert het ook niet’.[20]
Politiek en recht verstrengeld
De bijdrage van Muller in het Maandblad was niet alleen voor Van Oven een reden om van zich te laten horen. Ook de hoogleraar J. M. Van Bemmelen reageerde op het omstreden artikel. Op 3 oktober 1933 ging hij in het Weekblad van het Recht in op het autoritaire strafrecht bij onze oosterburen. Van Bemmelen geeft in zijn stuk aan dat het uitzonderlijk is dat hij een artikel schrijft over een politiek beladen onderwerp. Zelf rechtvaardigt hij dit, omdat de politiek invloed kreeg op het strafrecht en dat ook in Nederland zou kunnen gaan gebeuren.[21] Dat Van Bemmelen hier van een uitzondering spreekt, is juist wat A. Hijman tegen de borst stuit. Het recht in Duitsland is niet meer voor iedereen gelijk en afhankelijk gemaakt van ras, zo stelt hij. Dat het Weekblad hier zo lang over zweeg, pikt hij niet.[22] Van Bemmelen reageert op zijn beurt. In het Weekblad stelt hij dat de meeste gebeurtenissen in Duitsland weinig te maken hadden met recht, maar veel meer met macht. Zoals eerder aangestipt, de redactie wenste zich niet uit te spreken over politiek, tenzij de ontwikkelingen in Duitsland ook het recht in Nederland zou gaan beïnvloeden. Het zou voor de redactie vanzelfsprekend zijn geweest een maatregel als terugwerkende kracht in het strafrecht te verwerpen. Daar was geen artikel voor nodig.[23]
Op 30 december 1933 verschijnt er een tweede artikel van van Oven in het NJB over de ontwikkelingen in Duitsland die hij zo hekelt. Na ‘Themis op de pijnbank’ schrijft hij ook in ‘Objectief recht’ hoe het legaliteitsbeginsel aan de kant wordt gezet. Van Oven meent namelijk dat het recht in Duitsland niet objectief is, waardoor het per definitie geen recht meer is. Hij ziet het Rijksdagbrandproces als een goede testcase. Marinus van der Lubbe kreeg de doodstraf opgelegd voor hoogverraad, terwijl ten tijde van het plegen deze straf niet op het feit stond. De terugwerkende kracht die hier werd toegepast en daarmee het overboord gooien van het nulla poena-beginsel, stuit van Oven tegen de borst. Hoewel hij groot voorstander is van het nulla poena-beginsel, geeft hij toe dat het beginsel ook in Nederland aan absoluutheid verloor. Toch blijft hij overtuigd van het fundamentele rechtsprincipe. Aan het eind van zijn artikel zegt hij stellig: ‘Nederlandsch recht is en blijve ‘objectief’ recht. Zoo was het streven onzer juristen sinds eeuwen, zoo is het, en zoo zal het blijven.’[24]
Het legaliteitsbeginsel bleef een onderwerp van discussie binnen de Nederlandse juristerij. Er bleven veel artikelen in de juristenbladen verschijnen. De één hield sterk vast aan het klassieke nulla poena-beginsel, de ander erkende het beginsel maar liet analogie toe en weer anderen omarmden het nieuwe Duitse recht volledig. De pennenstrijd die Lodewijk Visser in 1933 begon, mocht niet baten, zo blijkt later.
Het legaliteitsbeginsel in het bezette Nederland
Het is 10 mei 1940. Duitsland valt Nederland binnen. Al snel is Nederland bezet. Hoewel Nederlandse juristen artikelen blijven schrijven over de situatie in Duitsland, Nederland en wat dat voor het (straf)recht betekende, kwamen nu ook de nationaalsocialistische tijdschriften op. De meeste bekende waren Nieuw Nederland en het Rechtsfront. Deze laatste opgericht door H. M. Fruin in samenwerking met A. A. Mussert, de leider van de Nationaal Socialistische Beweging (NSB). Het doel: de nationaalsocialistische gedachte binnen de Nederlandse rechtspraktijk verspreiden.[25]
Tijdens de bezetting gebeurde er veel op het gebied van het recht. Hier worden twee zaken besproken, die kenmerkend waren voor het (straf)recht in het bezette Nederland. Allereerst een uitspraak van de Hoge Raad op 12 januari 1942, beter bekend onder de naam het Toetsingsarrest. De Hoge Raad oordeelde dat een maatregel van de bezetter gelijk te stellen was aan een Nederlandse wet in formele zin. Een maatregel van de bezetter mocht daarom niet worden getoetst aan hogere wetgeving, zoals de Grondwet of verdragen. In feite accepteerde de Hoge Raad hier alle besluiten van de bezetter, waaronder ook de antisemitische maatregelen. Het arrest bracht veel reacties teweeg.[26]
De tweede opvallende gebeurtenis betreft een verordening op 9 juni 1943. De verordening breidt art. 1 van het Wetboek van Strafrecht uit:
‘Valt een feit niet onder den tekst, doch wel onder de grondgedachte van eene wettelijke strafbepaling, zoo is de strafbepaling toepasselijk, indien het feit naar gezond rechtsgevoel strafwaardig is.’
Ten eerste moet een wettelijke bepaling geïnterpreteerd worden naar de grondgedachte van die wet. Ten tweede is de bepaling toepasbaar als de rechter het naar gezond rechtsgevoel strafwaardig dunkt. Dit klinkt ons bekend in de oren. Bijna tien jaar eerder onderging het Duitse Wetboek van Strafrecht dezelfde verandering. Door de verordening van 9 juni was een redenering naar analogie nu ook in de Nederlandse strafwet formeel toegetreden.[27] Kort daarna werd middels een Besluit Buitengewoon Strafrecht op 22 december 1943 het verbod van terugwerkende kracht opgeheven. De betekenis van het legaliteitsbeginsel in het Nederlandse strafrecht was uitgehold.[28]
Conclusie
Het legaliteitsbeginsel, ook wel nulla poena-beginsel genoemd, is één van de fundamenten van ons strafrecht. In het Duitsland van de jaren dertig kwam dit beginsel in opspraak. Er was een revolutie gaande. Toen op 30 januari 1933 Hitler de macht greep, drong het nationaalsocialisme door in de politiek, maatschappij en dus ook in het recht. De opvatting over het klassieke legaliteitsbeginsel veranderde met als formeel startpunt de Lex van der Lubbe. Even later stond de Duitse strafwet het redeneren naar analogie zelfs toe.
De veranderingen ten aanzien van het nulla poena-beginsel hield ook de Nederlandse juristerij bezig. Via artikelen in verschillende de juridische tijdschriften reageerden juristen op elkaar. Het was met name het artikel van Muller genaamd ‘Nieuw strafrecht in nieuw Duitschland’ dat veel reacties opriep. Muller hield een pleidooi vóór het nieuwe, Duitse, autoritaire strafrecht. Van Oven reageerde met zijn artikel ‘Themis op de pijnbank’ in het NJB hier zeer fel op. Het recht in Duitsland zou worden verkracht. In een ander artikel van zijn hand ‘Objectief recht’ haalt hij nog eens aan hoezeer hij hecht aan het nulla poena-beginsel. Veel juristen mengden zich in de discussie, waardoor er nagenoeg drie kampen ontstonden. Het eerste kamp was pro het nieuwe Duitse recht. Het tweede kamp was zeer uitgesproken voorstander van het klassiek-liberale legaliteitsbeginsel en vond dat daar niet aan getornd mocht worden. Het derde kamp was een nuance van beiden: zij hielden het legaliteitsbeginsel hoog in het vaandel, maar zagen tegelijkertijd plaats voor het redeneren naar analogie. Toen echter in 1940 Nederland bezet werd, drong het nationaalsocialisme formeel door in het Nederlandse strafrecht. Art. 1 Wetboek van Strafrecht liet het redeneren naar analogie toe en later werd het verbod van terugwerkende kracht ook opgeheven. Van het legaliteitsbeginsel bleef – helaas - weinig over.
[1] J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 80-108.
[2] HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878.
[3][3] EHRM 17 september 2009, 10249/03 (Scoppola vs. Italy).
[4] J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 80-108.
[5] C. Jansen, De Duitse Themis op de pijnbank, Het Duitse nationaalsocialisme in het Weekblad van het Recht en het Nederlands Juristenblad, in: Nederlands Juristenblad 2010, nr 28, 1818-1826.
[6] RG 23 december 1933, XII H 42/33 (Reichstagsbrandprozess).
[7] C. Jansen, De Duitse Themis op de pijnbank, Het Duitse nationaalsocialisme in het Weekblad van het Recht en het Nederlands Juristenblad, in: Nederlands Juristenblad 2010, nr 28, 1818-1826.
[8] F. A. J. van der Ven, ‘Gleichschaltung’ en ‘Umdeutung’ ofwel, hoe het Nationaalsocialistische gedachtegoed na 1933 kon doordringen in het Duitse burgerlijke recht, in: Rechtsgeleerd Magazijn Themis, oktober 2011.
[9] C. Jansen, De Duitse Themis op de pijnbank, Het Duitse nationaalsocialisme in het Weekblad van het Recht en het Nederlands Juristenblad, in: Nederlands Juristenblad 2010, nr 28, 1818-1826.
[10] C. J. H. Jansen, Doorgaan of stoppen?, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006, p. 1-15.
[11] C. J. H. Jansen, Doorgaan of stoppen?, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006, p. 18.
[12] C. J. H. Jansen, Doorgaan of stoppen?, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006, p. 18-22.
[13] C. J. H. Jansen, Doorgaan of stoppen?, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006, p. 11.
[14] C. J. H. Jansen, Doorgaan of stoppen?, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006, p. 18-23.
[15] F. A. J. van der Ven, ‘Gleichschaltung’ en ‘Umdeutung’ ofwel, hoe het Nationaalsocialistische gedachtegoed na 1933 kon doordringen in het Duitse burgerlijke recht, in: Rechtsgeleerd Magazijn Themis, oktober 2011.
[16] C. J. H. Jansen, Doorgaan of stoppen?, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006, p. 45-46.
[17] C. Jansen, De Duitse Themis op de pijnbank, Het Duitse nationaalsocialisme in het Weekblad van het Recht en het Nederlands Juristenblad, in: Nederlands Juristenblad 2010, nr 28, 1818-1826.
[18] N. Muller, ‘Nieuw strafrecht in nieuw Duitschland’, Weekblad voor Berechting en Reclassering van Volwassenen en Kinderen 1933a, p. 254-258.
[19] J. C. van Oven, ‘Themis op de pijnbank’, Nederlands Juristenblad 1933, p. 469-472.
[20] N. Müller, ‘Nieuw strafrecht in nieuw Duitschland’, Weekblad voor Berechting en Reclassering van Volwassenen en Kinderen 1933a, p. 316-318.
[21] J. M. van Bemmelen, ‘De taak van het strafrecht’, Weekblad van het Recht en de buitenlandse politiek 1933, p. 1-2.
[22] C. Jansen, De Duitse Themis op de pijnbank, Het Duitse nationaalsocialisme in het Weekblad van het Recht en het Nederlands Juristenblad, in: Nederlands Juristenblad 2010, nr 28, 1818-1826.
[23] J. M. van Bemmelen, ‘Reactie van de redactie’, Weekblad van het Recht 1933, p. 7.
[24] J. C. van Oven, ‘Objectief recht’, Nederlands Juristenblad 1933, p. 709-7013.
[25] C. J. H. Jansen, Doorgaan of stoppen?, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006, p. 12-15.
[26] C. J. H. Jansen, Doorgaan of stoppen?, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006, p. 22-43.
[27] C. J. H. Jansen, Doorgaan of stoppen?, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2006, p. 64-66.
[28] Besluit Buitengewoon Strafrecht, 22 december 1943.
Reacties
Log in om de reacties te lezen en te plaatsen