Juridische publicaties

Grooming

  • Interessant
  • 17 minuten (3460 woorden)

Door Eline de Jonge - Dit essay is geschreven voor de Studentenrechtbank

De inzet van lokpubers bij de opsporing van grooming: een strafvorderlijke blik

Inleiding

Het delict ‘grooming’, zoals omschreven in art. 248e Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), ziet op het doen van een voorstel tot een ontmoeting met kinderen jonger dan zestien jaar met het oogmerk ontuchtige handelingen met deze minderjarige te plegen of een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij deze minderjarige is betrokken te vervaardigen. Om ‘groomers’ op te sporen, maakte de politie voorheen gebruik van zogenaamde lokpubers: politiefunctionarissen die zich op internet voordoen als zestien-minner om zo mensen die uit zijn op seksueel contact met minderjarigen op heterdaad te betrappen. Uit zowel de parlementaire geschiedenis als de jurisprudentie blijkt dat dit niet tot een veroordeling kan leiden. De voorgestelde wijziging van art. 248e Sr in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III moet het mogelijk maken om toch lokpubers in te zetten in het kader van grooming.1 Er kunnen echter vraagtekens gezet worden bij het gebruik van lokpubers in het kader van grooming, omdat dit in strijd lijkt te kunnen zijn met het legaliteitsbeginsel en het uitlokverbod. Dit verbod houdt in dat dat bij een undercoveroperatie de betrokkene niet mag worden gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds was gericht.

In dit artikel wordt eerst besproken waarom de wijziging van art. 248e Sr zoals bedoeld in Computercriminaliteit III noodzakelijk wordt geacht. Vervolgens ga ik in op de vraag of de inzet van lokpubers in overeenstemming is met het legaliteitsbeginsel en het uitlokverbod.

 

Het probleem met de lokpuber en de voorgestelde oplossing

Artikel 248e Sr is tot stand gekomen ter uitvoering van art. 23 van het Verdrag van Lanzarote.2 Het stelt strafbaar, beknopt weergegeven, het door middel van een digitaal medium voorstellen van een ontmoeting aan iemand van wie men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze persoon jonger is dan zestien jaar, met het oogmerk ontuchtige handelingen met die persoon te plegen of afbeeldingen van seksuele gedragingen waarbij die persoon is betrokken te vervaardigen en het vervolgens ondernemen van enige handeling ter verwezenlijking van die ontmoeting.

Uit de parlementaire behandeling bij de totstandkoming van art. 248e Sr blijkt dat het gaat om een objectieve leeftijd van zestien jaar. Dit betekent dat iemand daadwerkelijk jonger dan zestien jaar moet zijn, wil sprake kunnen zijn van een overtreding van art. 248e Sr. ‘Als iemand objectief achttien was, maar de verdachte subjectief dacht dat het om een minderjarige ging, is van strafbaarheid geen sprake’, zo stelde de minister.3 Ook in de jurisprudentie is duidelijk geworden dat het bij art. 248e Sr om een objectieve leeftijd van zestien jaar gaat, waarbij wordt verwezen naar de parlementaire behandeling.4 Het is dus onder de huidige wetgeving materieelrechtelijk onmogelijk de lokmethode bij grooming toe te passen, nu politieambtenaren niet voldoen aan het leeftijdsvereiste.

Om grooming te bestrijden zou in theorie denkbaar zijn dat gebruik wordt gemaakt van een echte zestien-minner die als lokvogel fungeert. In de Memorie van Toelichting laat de minister weten hier negatief tegenover te staan, omdat de zestien-minner in dat geval geconfronteerd wordt met gedragingen waartegen hij of zij juist beschermd zou moeten worden.5

Nu geen lokmiddel ingezet kan worden om grooming op te sporen, is het Openbaar Ministerie (hierna: OM) afhankelijk van meldingen van derden. Het is mede daardoor erg lastig om alle bestanddelen van art. 248e Sr te bewijzen. De meldingen zullen vaak te vroeg of te laat komen voor het OM om in te grijpen.6 Dit heeft te maken met het bestanddeel ‘indien hij enige handeling onderneemt gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting’. In de wetsgeschiedenis wordt hieromtrent gesteld dat ‘van strafbaarheid (…) bijvoorbeeld sprake (kan) zijn wanneer de dader zich begeeft naar de voor de ontmoeting afgesproken plek, het slachtoffer van een routebeschrijving naar die plek voorziet of anderszins concrete voorbereidingshandelingen treft gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting.’7 Is van een dergelijke concrete voorbereidingshandeling (nog) geen sprake, dan zou het OM te vroeg ingrijpen. Het OM is te laat met ingrijpen indien de ontmoeting, en daarmee de ontuchtige handeling, al heeft plaatsgevonden.

 

Om de inzet van lokpubers toch mogelijk te maken, wordt in het wetsvoorstel Computercriminaliteit III een wijziging van art. 248e Sr voorgesteld. Hierin wordt het strafbaar om aan een persoon die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt of iemand die zich voordoet als een persoon die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt een ontmoeting voor te stellen. Het oogmerk wordt losgekoppeld van de persoon aan wie een ontmoetingsvoorstel wordt gedaan en is nog slechts vereist ten aanzien van een zestien-minner. Als een ontmoetingsvoorstel wordt gedaan aan een opsporingsambtenaar, maar de verdachte wel opzet had om ontuchtige handelingen met een zestien-minner te plegen, dan zal sprake zijn van een strafbaar feit.8

Doordat de leeftijd van degene met wie gecommuniceerd wordt niet meer relevant is, wordt de materieelrechtelijke onmogelijkheid om lokpubers in te zetten weggenomen. Of de inzet van lokpubers mogelijk is in het strafvorderlijke kader, moet nog worden bezien. Zo lijkt de lokmethode in geval van grooming in strijd te kunnen komen met het legaliteitsbeginsel en het uitlokverbod. In de jurisprudentie is dit nog niet aan de orde gekomen, omdat de inzet van lokpubers al op materieelrechtelijke gronden een halt is toegeroepen.

 

Lokpubers en het legaliteitsbeginsel

Het strafvorderlijk legaliteitsbeginsel in art. 1 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) houdt in dat strafvordering alleen plaats heeft op wijze bij de wet voorzien. Voor opsporingsmethoden betekent dit dat methoden die een meer dan geringe inbreuk maken op grond- en mensenrechten, of om andere redenen gevaarlijk kunnen zijn voor de integriteit van de opsporing, op een toereikende wettelijke grondslag moeten berusten.9 In geval van ‘lichte’ inbreuken of indien geen inbreuk wordt gemaakt op een grondrecht kan worden volstaan met een algemene rechtsgrondslag zoals art. 3 Politiewet 2012 en artikelen 141 en 142 Sv.10

Art. 8 lid 1 Europees verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) geeft aan een individu het recht op respect voor zijn privéleven, familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Bij het gebruik van opsporingsmethoden waarbij men zich inmengt in de privésfeer van een individu zal dit recht in acht moeten worden genomen. Een inbreuk op het recht in art. 8 lid 1 EVRM kan mogelijk gerechtvaardigd worden. Uit lid 2 volgt dat het openbaar gezag zich niet mag mengen in de uitoefening van dit recht, tenzij dit (1) bij de wet is voorzien, (2) in een democratische samenleving noodzakelijk is en (3) een van de in dit lid genoemde doelen nastreeft. Het vereiste dat de inbreuk bij de wet voorzien moet zijn, is een legaliteitseis. Hieraan is voldaan indien er een basis is in het nationale recht en deze voldoet aan bepaalde kwaliteitseisen. Deze kwaliteitseisen houden in dat het recht toegankelijk en voorzienbaar moet zijn en tevens voldoet aan de rechtsstatelijke eisen.11 Welke waarborgen noodzakelijk zijn in het nationale recht hangt onder meer af van de aard en omvang van de inbreuk.12 Als het gaat om een meer ingrijpende inbreuk, zullen meer waarborgen noodzakelijk zijn.

Over de verenigbaarheid van de lokmethode in het licht van art. 8 EVRM heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) zich nog niet uitgelaten. De Hoge Raad heeft in het kader van de lokfiets en de lokauto geoordeeld dat deze methoden als ‘licht’ kunnen worden opgevat en derhalve op een algemene wettelijke grondslag kunnen worden gebaseerd.13 Dit betekent niet dat de lokmethode in het kader van grooming daarom ook als ‘licht’ kan worden opgevat. Grooming heeft namelijk een ander karakter dan fietsen- of autodiefstal.

Om vast te stellen of sprake is van een lichte inbreuk in het kader van grooming, kan onderscheid gemaakt worden tussen zowel publieke als niet-publieke sites. Dit onderscheid is niet altijd even helder te trekken. Moeten Facebook, chatrooms en MSN aan elkaar gelijk worden gesteld, of moet hierin een onderscheid gemaakt worden? Duidelijke criteria om publieke en niet-publieke sites van elkaar te scheiden zijn er (nog) niet. Het is moeilijk om duidelijke criteria vast te stellen, aangezien online media snel veranderen.

Kool stelt dat het fundamenteel open karakter van het internet met zich meebrengt dat een algemene wettelijke grondslag toereikend zal zijn zolang gecommuniceerd wordt op publieke sites. Dit wordt anders indien geen sprake meer kan zijn van een ‘lichte’ inbreuk.14

Vindt de communicatie plaats op niet-publieke sites, dan zal de opsporingsmethode gebaseerd moeten worden op een uitdrukkelijk geregelde opsporingsbevoegdheid.15 Een voorbeeld van een dergelijke bevoegdheid die ook bij grooming toegepast kan worden is
art. 67 Sv. Dit artikel staat een bevel tot voorlopige hechtenis toe in geval van verdenking van onder meer grooming. Dat voorlopige hechtenis mogelijk is, betekent ook dat  bijzondere opsporingsmethoden kunnen worden toegepast. Maar welke bijzondere opsporingsbevoegdheden in het kader van grooming ingezet kunnen worden, is niet geheel duidelijk.16 Infiltratie (art. 126h Sv) en stelselmatige inwinning van informatie (art. 126j Sv) lijken hier specifiek van toepassing te kunnen zijn. Voordat van deze opsporingsbevoegdheden gebruik kan worden gemaakt, moet echter sprake zijn van een verdenking van een misdrijf. In het geval van grooming zal niet snel een specifieke persoon verdacht worden van overtreding van dit delict, maar vist men in een vijver met vele vissen, in de hoop dat eentje hapt. Indien de verdenking bestaat dat door een verzameling van personen een bepaalde website wordt gebruikt in het kader van grooming, dan zou de infiltratiebevoegdheid vermoedelijk wel gebruikt kunnen worden.17

Indien de lokmethode wordt ingezet op niet-publieke sites of op publieke sites waarbij geen sprake meer is van een ‘lichte’ inbreuk, zal een algemene wettelijke grondslag niet volstaan. Aan de voorwaarden voor toepassing van de ‘zware’ opsporingsbevoegdheden in ons Wetboek van Strafvordering is in geval van de lokmethode bij grooming niet voldaan. Dit betekent dat een eigen specifieke wettelijke grondslag gecreëerd moet worden voor de lokmethode. Dit kan door de bestaande ‘zware’ opsporingsbevoegdheden te verruimen zodat ook de lokmethode hieronder valt, of door een eigen wettelijke grondslag te creëren voor de lokmethode.18

 

Lokpubers en het uitlokverbod

Het uitlokverbod dat besloten ligt in art. 6 EVRM wordt in het Nederlandse recht aangeduid met het ‘Tallon-criterium’. Dit houdt in dat bij een undercoveroperatie de betrokkene niet mag worden gebracht tot andere handelingen dan die waarop zijn opzet reeds was gericht.19 Bij de inzet van lokpubers in geval van grooming zal rekening gehouden moeten worden met het Tallon-criterium.20 Dit criterium is in het Wetboek van Strafvordering opgenomen bij verschillende opsporingsbevoegdheden, bijvoorbeeld bij infiltratie.21 Indien de lokmethode bij grooming gebaseerd moet zijn op zware opsporingsbevoegdheden, wordt het Tallon-criterium als wettelijke voorwaarde gesteld. Het Tallon-criterium wordt door de Hoge Raad ook toegepast inzake lichtere opsporingsmethoden zoals de lokfiets en de lokauto en is dus steeds van toepassing.22 Bij de parlementaire behandeling van Computercriminaliteit III zijn vragen gesteld over de inzet van lokpubers in het licht van het uitlokverbod. Hierop wordt geantwoord dat de opsporingsambtenaar zich passief moet opstellen en moet wachten tot iemand contact legt.23 Dit antwoord is begrijpelijk in het licht van de jurisprudentie van het EHRM omtrent het uitlokverbod.

 

In Bannikova/Rusland geeft het EHRM een uiteenzetting van de regels inzake het uitlokverbod dat in art. 6 EVRM besloten ligt.24 Uitlokking is altijd verboden. Undercoveroperaties zijn ook mogelijk zonder dat sprake is van uitlokking. Om vast te stellen of sprake is van uitlokking, gebruikt het EHRM een inhoudelijke en een procedurele toets.

De inhoudelijke toets houdt in dat moet worden vastgesteld of het delict ook zou zijn gepleegd zonder undercoveroperatie. Noodzakelijk is dat het optreden essentieel passief is. Hierbij zijn bepalend (1) de redenen die ten grondslag liggen aan de operatie, (2) het gedrag van de uitvoerende autoriteit en (3) het bestaan van een objectieve verdenking dat de verdachte ofwel reeds betrokken was bij strafbare gedragingen of een predispositie had een strafbaar feit te plegen.25 Autoriteiten moeten in elke fase in staat zijn aan te tonen dat ze goede redenen hebben om de undercoveroperatie uit te voeren.26 Verder is van belang op welk moment de undercoveroperatie is gestart; was het delict al gaande of nog niet? Verder kan bepalend zijn of druk is uitgeoefend vanuit de autoriteiten. De autoriteiten dienen passief op te treden. Dat is niet het geval indien ze ‘zelf het initiatief nemen tot contact, een aanbod herhalen ondanks een aanvankelijke weigering, bij ‘insistent prompting’, wanneer hoge beloningen in het vooruitzicht worden gesteld of wanneer wordt ingespeeld op compassie’.27

De procedurele toets ziet op de wijze waarop de nationale rechter is omgegaan met een verweer omtrent uitlokking.28 Indien er geen uitdrukkelijke strafvorderlijke grondslag is voor de undercoveroperatie, zal de rechter extra zorgvuldig te werk moeten gaan.29

 

Ölçer komt tot het oordeel dat het Nederlands (wettelijk) systeem goed is ingericht wat betreft de wijze waarop ter zitting met uitlokkingsverweren wordt omgegaan. Het is volgens haar niet noodzakelijk wettelijke maatregelen te nemen.30 Wel gelden striktere eisen aan de rechterlijke toetsing indien art. 248e Sr enkel materieelrechtelijk wordt aangepast. Er is dan immers geen uitdrukkelijke bevoegdheidsgrondslag voor de lokmethode. Wat betreft de inhoudelijke eisen is wel een wetswijziging nodig, zo meent Ölçer. Volstaan kan worden met de opname van het Tallon-criterium. Dit moet bij de opsporing van grooming hoogst noodzakelijk worden geacht, omdat passief optreden door de autoriteiten vrijwel onmogelijk is.31 Bij grooming gaat het veelal om een langer lopend proces waarbij contact wordt gehouden en de groomer het vertrouwen wint van de minderjarige.32 De opsporingsambtenaar moet chatcontact hebben met de groomer, zonder daarbij wantrouwen te wekken. Hij moet net zolang doorgaan totdat sprake is van een voldoende concrete voorbereidingshandeling. Daarnaast is reeds besproken dat een verdenking vereist is, wat bij grooming vaak niet het geval zal zijn. Een verdenking zal pas bestaan indien melding is gedaan van een eerdere (poging tot) grooming.33 Smeets spreekt hierover als ‘een ingebakken manco’: ‘zet men het middel in, dan kan niet meer gegroomd worden, heeft men een concrete verdenking, dan is reeds gegroomd.’34

 

Conclusie

De inzet van lokpubers om grooming op te sporen is onder huidig recht geen geschikt middel, omdat sprake is van een objectieve leeftijd van zestien jaar in de delictsomschrijving. Om toch de inzet van lokpubers mogelijk te maken, is een wetswijziging voorgesteld in Computercriminaliteit III. Hiermee wordt de materieelrechtelijke belemmering in art. 248e Sr voor de inzet van lokpubers weggenomen. Of strafvorderlijk gezien het probleem daarmee wordt opgelost, moest nog worden onderzocht. Inzake de verenigbaarheid van de inzet van lokpubers met het legaliteitsbeginsel, moet onderscheid gemaakt worden tussen lichte en zware inbreuken op de privésfeer van een individu. Bij lichte inbreuken kan volstaan worden met een algemene wettelijke grondslag. Bij zware inbreuken is een specifieke wettelijke grondslag vereist. Wat de verenigbaarheid van de inzet van lokpubers met het uitlokverbod betreft, is wat betreft de procedurele vereisten geen wetswijziging nodig. Wat betreft de inhoudelijke vereisten is wel noodzakelijk dat een uitdrukkelijke bevoegdheidsgrondslag wordt gecreëerd vanwege het actieve optreden van de autoriteiten om groomers op te sporen. Volstaan kan worden met de opname van het Tallon-criterium.

 

--------------

 

Eindnoten

1. Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering in verband met de verbetering en versterking van de opsporing en vervolging van computercriminaliteit (Computercriminaliteit III), Kamerstukken II 2015/16, 34372, 3, p. 69 (verder Computercriminaliteit III, Kamerstukken II 2015/16, 34372).

2. Volledige benaming: Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik.

3. Kamerstukken II 2008/09, 31808, 6, p. 12-13.

4. Hof Den Haag 25 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:2302.

5. Computercriminaliteit III, Kamerstukken II 2015/16, 34372, 3, p. 68.

6. K. Lindenberg, ‘De lokpuber verstopt zich in het materiële recht. Over het aanpassen van de zedendelicten door Computercriminaliteit III en hoe dit meer is dan het lijkt’, Ars Aequi 2016, p. 944. Zie ook K. Lindenberg & A.A. van Dijk, Herziening van de zedendelicten? Een analyse van Titel XIV, Tweede Boek, Wetboek van Strafrecht met het oog op samenhang, complexiteit en normstelling. Zutphen: Uitgeverij Paris 2016, p. 395 e.v.

7. Uitvoering van het op 25 oktober 2007 te Lanzarote totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik, Kamerstukken II 2008/09, 31810, 3, p. 7 (verder Uitvoering Verdrag van Lanzarote, Kamerstukken II 2008/09, 3).

8. K. Lindenberg, ‘De lokpuber verstopt zich in het materiële recht. Over het aanpassen van de zedendelicten door Computercriminaliteit III en hoe dit meer is dan het lijkt’, Ars Aequi 2016, p. 942 e.v.

9. Hoge Raad 19 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0328.

10. C.P.M. Cleiren, in: Tekst & Commentaar Strafvordering 2015, commentaar op art. 1 Sv, aant. 6 (online via Kluwer Navigator, laatst geraadpleegd op 7 februari 2017), F.P. Ölçer, De lokmethode bij de opsporing van grooming, Computerrecht 2014/3, par. 3 en Hoge Raad 19 december 1995, NJ 1996/249 (Zwolsman).

11. Zie o.a. EHRM 25 december 2001, Appl.nr: 44787/98, EHRC 2001/76, m.nt. Spronken (P.G. en J.H./Het Verenigd Koninkrijk), par. 44 en EHRM 2 september 2010, Appl.nr: 35623/05, RvdW 2011/1027 (Uzun/Duitsland).

12. Zie EHRM 25 december 2001, Appl.nr: 44787/98, EHRC 2001/76, m.nt. Spronken (P.G. en J.H./Het Verenigd Koninkrijk), par. 46.

13. Zie Hoge Raad 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9817, NJ 2009/224, m.nt. M.J. Borgers, Hoge Raad 20 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF5603,  NJ 2009/225, m.nt. M.J. Borgers (lokfiets) en Hoge Raad 6 oktober 2009, HR:ECLI:NL:HR:2009:BI7084, NJ 2009/503 (lokauto).

14. R.S.B. Kool, ‘Prevention by All Means? A Legal Comparison of the Criminalization of Online Grooming and its Enforcement’, Utrecht Law Review, vol. 7, Issue 3 (October) 2011, p. 65.

15. R.S.B. Kool, ‘Prevention by All Means? A Legal Comparison of the Criminalization of Online Grooming and its Enforcement’, Utrecht Law Review, vol. 7, Issue 3 (October) 2011, p. 65.

16. R.S.B. Kool, ‘Prevention by All Means? A Legal Comparison of the Criminalization of Online Grooming and its Enforcement’, Utrecht Law Review, vol. 7, Issue 3 (October) 2011, p. 65-66.

17. R.S.B. Kool, ‘Prevention by All Means? A Legal Comparison of the Criminalization of Online Grooming and its Enforcement’, Utrecht Law Review, vol. 7, Issue 3 (October) 2011, p. 66.

18. F.P. Ölçer, De lokmethode bij de opsporing van grooming, Computerrecht 2014/3, par. 3.1.

19. Hoge Raad 4 april 1979, ECLI:NL:HR:1979, AB7429 (Talon).

20. Zie hierover ook F.P. Ölçer, De lokmethode bij de opsporing van grooming, Computerrecht 2014/3, par. 3.2.

21. Art. 126h lid 2 Sv.

22. Zie Hoge Raad 28 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9817, m.nt. M.J. Borgers (lokfiets), Hoge Raad 6 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7084, NJ 2009/503 (lokauto) en, Computerrecht 2014/3, par. 3.2.

23. Computercriminaliteit III, Kamerstukken II 2015/16, 34372, 6, p. 114-117.

24. EHRM 4 november 2010, Appl.nr.: 18757/06, EHRC 2011/9, m.nt. Ölçer (Bannikova/Rusland).

25. EHRM 4 november 2010, Appl.nr.: 18757/06, EHRC 2011/9, m.nt. Ölçer (Bannikova/Rusland), par. 38.

26. EHRM 4 november 2010, Appl.nr.: 18757/06, EHRC 2011/9, m.nt. Ölçer (Bannikova/Rusland), par. 40.

27. F.P. Ölçer, De lokmethode bij de opsporing van grooming, Computerrecht 2014/3, par. 3.4 en EHRM 4 november 2010, Appl.nr.: 18757/06, EHRC 2011/9, m.nt. Ölçer (Bannikova/Rusland), par. 47.

28. F.P. Ölçer, De lokmethode bij de opsporing van grooming, Computerrecht 2014/3, par. 3.4 en EHRM 4 november 2010, Appl.nr.: 18757/06, EHRC 2011/9, m.nt. Ölçer (Bannikova/Rusland), par. 51.

29. F.P. Ölçer, De lokmethode bij de opsporing van grooming, Computerrecht 2014/3, par. 3.4 en EHRM 4 november 2010, Appl.nr.: 18757/06, EHRC 2011/9, m.nt. Ölçer (Bannikova/Rusland), par. 56.

30. F.P. Ölçer, De lokmethode bij de opsporing van grooming, Computerrecht 2014/3, par. 4.

31. F.P. Ölçer, De lokmethode bij de opsporing van grooming, Computerrecht 2014/3, par. 4 en R.S.B. Kool, ‘Better safe, than sorry? Over de legitimiteit van strafbaarstelling van seksueel corrumperen van minderjarigen en grooming’, DD 2010, 80, par. 4.3.

32. Uitvoering Verdrag van Lanzarote, Kamerstukken II 2008/09, 31810, 3, p. 6.

33. F.P. Ölçer, De lokmethode bij de opsporing van grooming, Computerrecht 2014/3, par. 4.

34. S.F.J. Smeets, ‘De ‘lokpuber’: een mislukt experiment’, Strafblad 2013, p. 337.

 


Taboe: de vrije gedetineerde
02jul

Taboe: de vrije gedetineerde

  Door Susan Lek In 2016 was de eventuele sluiting van een aantal gevangenissen veel in het nieuws. Ieder jaar stelt de Minister van...

Interview met FIOD-medewerker de heer Boer
30apr

Interview met FIOD-medewerker de heer Boer

Door Rianne Dreijer en Susan Lek Iedereen weet dat het opsporen van strafbare feiten in Nederland is overgelaten aan de politie. Wat...

Reacties

Log in om de reacties te lezen en te plaatsen